Bruckners nalatenschap
In zijn testament had Bruckner het auteursrecht – de tantièmes, zoals hij het noemt – vermaakt aan zijn naaste verwanten met de wens dat het hun wat meer zou opbrengen, ‘want ikzelf heb er maar weinig profijt van gehad’. Zijn manuscripten liet hij na aan de Hofbibliotheek in Wenen. Robert Haas, in later jaren bibliothecaris, zou een belangrijke bijdrage leveren aan de acceptatie van zijn werk door een gewetensvolle reconstructie van de bestaande partituren aan de hand van de manuscripten.
In Linz werd al in 1897 een Bruckner-Stiftung opgericht om ervoor te zorgen dat de Linzer Musikverein Bruckners werken zou kunnen blijven uitvoeren.
In 1924 werd Bruckners geboortedag – 4 september 1824 – door veel orkesten met uitvoeringen van zijn oeuvre herdacht. In het kielzog hiervan werden veel Bruckner-verenigingen opgericht, met name het Internationale Bruckner-Gesellschaft, in 1929 officieel in Wenen geïnstalleerd. Belangrijkste opgave was het uitgeven van Bruckners verantwoord herziene partituren. In Nederland werd in 1934 een Bruckner-vereniging opgericht.
Germaans paradepaardje
Tijdens het Hitler-regime nam de Bruckner-cultus in Duitsland een merkwaardige wending. Bruckners muziek kreeg het stempel van ‘gezonde, in eigen grond gewortelde kunst’, tegenover de ‘entartete Kunst’ die de Duitse cultuur zou vervuilen.
In 1937 werd een borstbeeld van Bruckner onthuld in het Walhalla in Regensburg.Hitler was aanwezig, Goebbels hield een toespraak: Oostenrijk maakte – hij liep even vooruit op de Anschluss – deel uit van de Germaanse cultuur en Bruckners religiositeit werd achteloos van tafel geveegd. Bruckner werd op het schild gehesen als boegbeeld van de nationaalsocialistische kunstzinnige cultuur. Bruckners portret zag het onbeweeglijk aan.
Voet aan land in Amsterdam
In Nederland traden al vroeg belangrijke musici voor Bruckner in het krijt. Johannes Verhulst beet het spits af op 4 februari 1885 met een uitvoering van de Derde symfonie in Den Haag. In november 1886 was het Daniel de Lange die dezelfde symfonie in Amsterdam op het programma zette.
‘Ofschoon in deze symfonie interessante gedeelten voorkomen, is ze over het geheel te breed uitgesponnen en dikwijls niet van gezochtheid vrij te pleiten. […] De componist is blijkbaar geen vreemdeling in de kunst van instrumenteren en schijnt een voorliefde te hebben voor hoorns. Aan de uitvoerenden worden hoge eisen gesteld. Het strijkkwartet heeft o.a. in de Finale een zware taak, maar hield zich, dank zij een uitstekende bezetting (wij telden 18 eerste violen) bijzonder goed.’
In 1891 leidde Henri Viotta in Het Concertgebouw een uitvoering van Bruckners Te Deum bij Zangvereniging Excelsior. De symfonieën hadden tijd nodig om geaccepteerd te raken, maar het Te Deum vond, evenals de missen, in koorland Nederland gemakkelijker ingang.
Concertgebouworkest als pleitbezorger
Bij het in 1888 opgerichte Concertgebouworkest kwam Bruckner al snel op de lessenaars. Willem Kes dirigeerde in 1892 de Derde symfonie. Willem Mengelberg had een voorkeur voor de Derde, Vierde en Zevende symfonie, maar dirigeerde ook de andere, met uitzondering van de Eerste en de Vijfde.
Evert Cornelis dirigeerde in Amsterdam eveneens zeer geregeld Bruckners symfonieën, die hem na aan het hart lagen, maar zou zich na 1919 vooral als dirigent van het Utrechts Symfonie Orkest inzetten voor deze muziek. In de jaren die volgden hield vooral Eduard van Beinum het Bruckner-vuur brandend in Amsterdam.
Na Van Beinums vroege dood in 1959 – bij de herdenkingsplechtigheid in de Grote Zaal dirigeerde Bernard Haitink het Adagio uit Bruckners Achtste symfonie – traden Haitink en Eugen Jochum in zijn voetsporen. Bernard Haitink en Philips Phonografische Industrie komt de eer toe om de eerste complete Bruckner-cyclus op de plaat vastgelegd te hebben. Tot op de dag van vandaag staat het Concertgebouworkest bekend als een belangrijk pleitbezorger van Bruckners symfonieën.
Een warm hart
Had Bruckner het in Wenen erg ongelukkig getroffen met Eduard Hanslick – fanatiek ijveraar voor het klassieke ideaal – als recensent, in Nederland was er geen sprake van weerstand. De symfonieën werden weliswaar moeilijk, lang en – met al die generaalpauzes – brokkelig gevonden, maar vooral de langzame delen en de scherzo’s konden op veel waardering rekenen.
De Nederlandse muziekrecensenten, onder wie Herman Rutters, Eduard Reeser, Matthijs Vermeulen, Theo van der Bijl en Jan Engelman, droegen Bruckner een warm hart toe en maakten dat met welversneden pen kenbaar. Bovendien verschenen goede biografieën van de hand van Wouter Paap en Cornelis van Zwol.
Misschien is Bruckner nog steeds niet voor iedere muziekliefhebber ‘daily bread and butter’, zoals dat voor Van Beinum het geval was, maar geaccepteerd is zijn muziek wel degelijk, wat voor een groot deel te danken is aan de niet aflatende inzet van Nederlandse musici en critici.
Bruckners nalatenschap
In zijn testament had Bruckner het auteursrecht – de tantièmes, zoals hij het noemt – vermaakt aan zijn naaste verwanten met de wens dat het hun wat meer zou opbrengen, ‘want ikzelf heb er maar weinig profijt van gehad’. Zijn manuscripten liet hij na aan de Hofbibliotheek in Wenen. Robert Haas, in later jaren bibliothecaris, zou een belangrijke bijdrage leveren aan de acceptatie van zijn werk door een gewetensvolle reconstructie van de bestaande partituren aan de hand van de manuscripten.
In Linz werd al in 1897 een Bruckner-Stiftung opgericht om ervoor te zorgen dat de Linzer Musikverein Bruckners werken zou kunnen blijven uitvoeren.
In 1924 werd Bruckners geboortedag – 4 september 1824 – door veel orkesten met uitvoeringen van zijn oeuvre herdacht. In het kielzog hiervan werden veel Bruckner-verenigingen opgericht, met name het Internationale Bruckner-Gesellschaft, in 1929 officieel in Wenen geïnstalleerd. Belangrijkste opgave was het uitgeven van Bruckners verantwoord herziene partituren. In Nederland werd in 1934 een Bruckner-vereniging opgericht.
Germaans paradepaardje
Tijdens het Hitler-regime nam de Bruckner-cultus in Duitsland een merkwaardige wending. Bruckners muziek kreeg het stempel van ‘gezonde, in eigen grond gewortelde kunst’, tegenover de ‘entartete Kunst’ die de Duitse cultuur zou vervuilen.
In 1937 werd een borstbeeld van Bruckner onthuld in het Walhalla in Regensburg.Hitler was aanwezig, Goebbels hield een toespraak: Oostenrijk maakte – hij liep even vooruit op de Anschluss – deel uit van de Germaanse cultuur en Bruckners religiositeit werd achteloos van tafel geveegd. Bruckner werd op het schild gehesen als boegbeeld van de nationaalsocialistische kunstzinnige cultuur. Bruckners portret zag het onbeweeglijk aan.
Voet aan land in Amsterdam
In Nederland traden al vroeg belangrijke musici voor Bruckner in het krijt. Johannes Verhulst beet het spits af op 4 februari 1885 met een uitvoering van de Derde symfonie in Den Haag. In november 1886 was het Daniel de Lange die dezelfde symfonie in Amsterdam op het programma zette.
‘Ofschoon in deze symfonie interessante gedeelten voorkomen, is ze over het geheel te breed uitgesponnen en dikwijls niet van gezochtheid vrij te pleiten. […] De componist is blijkbaar geen vreemdeling in de kunst van instrumenteren en schijnt een voorliefde te hebben voor hoorns. Aan de uitvoerenden worden hoge eisen gesteld. Het strijkkwartet heeft o.a. in de Finale een zware taak, maar hield zich, dank zij een uitstekende bezetting (wij telden 18 eerste violen) bijzonder goed.’
In 1891 leidde Henri Viotta in Het Concertgebouw een uitvoering van Bruckners Te Deum bij Zangvereniging Excelsior. De symfonieën hadden tijd nodig om geaccepteerd te raken, maar het Te Deum vond, evenals de missen, in koorland Nederland gemakkelijker ingang.
Concertgebouworkest als pleitbezorger
Bij het in 1888 opgerichte Concertgebouworkest kwam Bruckner al snel op de lessenaars. Willem Kes dirigeerde in 1892 de Derde symfonie. Willem Mengelberg had een voorkeur voor de Derde, Vierde en Zevende symfonie, maar dirigeerde ook de andere, met uitzondering van de Eerste en de Vijfde.
Evert Cornelis dirigeerde in Amsterdam eveneens zeer geregeld Bruckners symfonieën, die hem na aan het hart lagen, maar zou zich na 1919 vooral als dirigent van het Utrechts Symfonie Orkest inzetten voor deze muziek. In de jaren die volgden hield vooral Eduard van Beinum het Bruckner-vuur brandend in Amsterdam.
Na Van Beinums vroege dood in 1959 – bij de herdenkingsplechtigheid in de Grote Zaal dirigeerde Bernard Haitink het Adagio uit Bruckners Achtste symfonie – traden Haitink en Eugen Jochum in zijn voetsporen. Bernard Haitink en Philips Phonografische Industrie komt de eer toe om de eerste complete Bruckner-cyclus op de plaat vastgelegd te hebben. Tot op de dag van vandaag staat het Concertgebouworkest bekend als een belangrijk pleitbezorger van Bruckners symfonieën.
Een warm hart
Had Bruckner het in Wenen erg ongelukkig getroffen met Eduard Hanslick – fanatiek ijveraar voor het klassieke ideaal – als recensent, in Nederland was er geen sprake van weerstand. De symfonieën werden weliswaar moeilijk, lang en – met al die generaalpauzes – brokkelig gevonden, maar vooral de langzame delen en de scherzo’s konden op veel waardering rekenen.
De Nederlandse muziekrecensenten, onder wie Herman Rutters, Eduard Reeser, Matthijs Vermeulen, Theo van der Bijl en Jan Engelman, droegen Bruckner een warm hart toe en maakten dat met welversneden pen kenbaar. Bovendien verschenen goede biografieën van de hand van Wouter Paap en Cornelis van Zwol.
Misschien is Bruckner nog steeds niet voor iedere muziekliefhebber ‘daily bread and butter’, zoals dat voor Van Beinum het geval was, maar geaccepteerd is zijn muziek wel degelijk, wat voor een groot deel te danken is aan de niet aflatende inzet van Nederlandse musici en critici.